Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2045

Datum uitspraak2006-05-12
Datum gepubliceerd2006-05-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1302 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder genomen besluit. Geen nieuwe feiten of omstandigheden.


Uitspraak

04/1302 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2004, 02/4863 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 12 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.M. Bakx-van den Anker, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bakx-van den Anker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 26 oktober 1983 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv, de appellant toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 november 1983 ingetrokken op de grond dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum op minder dan 15% moet worden gesteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van 22 februari 1988 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 1 januari 1986 in aanmerking te brengen voor een AAW/WAO-uitkering, omdat appellant vanaf 1 januari 1986 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Dit besluit is door een uitspraak van de Raad van 11 juni 1991 in rechte onaantastbaar geworden. Bij brieven van 12 december 2000 en 4 april 2001 is namens appellant aan het Uwv verzocht terug te komen van de besluiten van 22 oktober 1988 en 26 oktober 1983 en is aangevoerd dat sprake is van een zogeheten novum nu is komen vast te staan dat appellant reeds sedert 1981/1982 lijdt aan fibromyalgie en wel zodanig dat hem dit werken sedertdien altijd heeft belet. Als dit gegeven toentertijd bekend zou zijn geweest, zouden de beperkingen van appellant anders zijn vastgesteld. Ter ondersteuning van dit standpunt zijn rapportages van de arts H.Th. Gerrits en de reumatoloog dr. H.J. Dinant overgelegd. Beide verzoeken zijn door het Uwv bij besluit van 22 mei 2001 afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het besluit van 9 oktober 2002, hierna; het bestreden besluit, ongegrond verklaard, op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. (Awb) In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Namens appellant zijn in hoger beroep, de eerdere standpunten uit bezwaar en beroep herhaald. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, hieromtrent het volgende overwogen: “In de rapportage van 3 oktober 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts verklaard dat het feit dat thans de diagnose fibromyalgie is gesteld geen nieuw ziektebeeld oplevert en voorts dat de diagnose fibromyalgie niet automatisch betekent dat er aanzienlijke beperkingen zijn. Dat - zoals eiser stelt - verweerder destijds aanzienlijke andere beperkingen zou hebben vastgesteld als bekend was geweest dat eisers klachten onder de noemer fibromyalgie vielen, is een zeer algemeen geformuleerde stelling, voor de juistheid waarvan in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn. Voor zover eiser stelt dat de zorgvuldigheid eist dat verweerder een deskundige had moeten benoemen om vast te stellen óf er sprake is van nova, overweegt de rechtbank dat verweerder hiervoor in de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaar- verzekeringsarts geen aanleiding heeft hoeven en/of kunnen vinden, zodat de besluitvorming niet onzorgvuldig is geweest.” De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, dat appellant geen nieuwe relevante feiten en veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat het Uwv dan ook met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bevoegd was om het verzoek om terug te komen van de besluiten van 26 oktober 1983 en 22 februari 1988 af te wijzen. Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of met een afgewezen rechtsbeginsel. De aangevallen uitspraak komt, gelet op het vorenoverwogene, voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) J.P. Mulder.